Voor die dwerg is geen ruimte in ons sprookje. Met zijn pinnenmuts op is hij te groot voor een kabouter.
Auteur: Piet de Moor (Pagina 4 van 25)
Kafka’s paradoxen en contradicties vormen schijnbaar geen probleem meer als je beseft dat hij in een tussenwereld leeft. Vandaar dat je niet meer geïrriteerd bent als hij een gebeurtenis als een ‘plechtige onplechtigheid’ (‘feierliche Unfeierlichkeit’) omschrijft of als hij al in zijn tweede brief (28 9 1912) aan Felice Bauer schrijft dat hij eerst de onzekerheden in zich moet ophopen voor ze een kleine zekerheid worden. Acht jaar later klaagt hij in een van zijn brieven aan Milena Jesenská over ‘die zwei in mir’ en over de kwelling van ‘een ploeg’ die ‘door mijn slaap – en door mijn dag’ getrokken wordt. Maar hij is zelf de dag- en nachtploeg die aan weerszijden van de voor dammen opwerpt, en dat is voor een keer niet in tegenspraak met de tussenwereld waarin hij schijnbaar stilstaat, als een haas in de sneeuw. Wie anders dan Kafka kan ‘staan trappelen met totaal ongeschikte vleugels’? Alleen de tussenwereld is de zijne: ‘Ich war wie nicht von dieser Welt, aber auch von keiner andern.’
Trump hoeft de trumpettisten geen oor meer aan te naaien. Dat doen de trumpettisten op de Republikeinse conventie nu bij zichzelf.
In zijn naam hoor je de ezel balken.
Op de hoek van de Berlijnse Windscheid- en Leonhardtstraβe, op de Stuttgarter Platz, bevindt zich het studentenveteranencafé Lentz, waar geen achtenzestiger jonger dan zeventig is.
De Berlijnse essayist Michael Maar schrijft over H.C. Andersen dat hij geen ‘Märchen’ kon luchten. Maar ik heb verkeerd gelezen. Er staat ‘Mädchen’.
Iedereen kent het verhaal van Alexander en Diogenes. Alexander ontmoet Diogenes en vraagt hem of hij iets voor hem kan doen. ‘Ga uit mijn zon,’ zegt Diogenes. Maar om de zon gaat het natuurlijk niet in dit verhaal. Het gaat erom dat Diogenes de blik van Alexander verwerpt, een oogopslag waar iedereen in Alexanders rijk Diogenes om benijdt, want ontelbaar zijn de mensen in de massa die niets liever wensen dan dat Alexander hen één keer op zou merken, en dat zijn blik één keer op hen zou rusten. Maar die onderscheiding interesseert Diogenes niet. Ze laat hem koud, die menselijke zon die hem met haar schaduw beschijnt.
De christendemocratische bondskanselier Helmut Kohl stond bekend voor zijn vreemde uitspraken. Zo dankte hij God voor de genade van zijn late geboorte, omdat hij van mening was dat de Duitsers die na 1930 geboren waren – en Kohl werd geboren in 1930 – te jong waren geweest om zich schuldig te kunnen maken aan de misdaden van het hitlerisme. Maar Kohls dankbaarheid voor die late geboorte kreeg een surrealistisch kantje toen hij zich kort na de Duitse eenwording in 1990 bij Timothy Garton Ash presenteerde als de directe opvolger van Adolf Hitler. Waarom? Omdat al zijn voorgangers sinds 1949 kanselier van West-Duitsland waren geweest, terwijl hij, Kohl, de eerste kanselier van het verenigde Duitsland sinds Hitler was. Eerst kwam dus de genadeslag van de late geboorte, en dan die van de molen.
De bijbelvaste veteraan Benno Barnard heeft in Afscheid van de handkus heimwee naar de Habsburgse handkus. Anders de ongelovige Elias Canetti, van wie we weten we dat hij uitblonk door zijn ‘enorme vriendelijkheid’ die niets te maken had met de ‘huichelachtige handenkusserij van de Weners’. (Sven Hanuschek, die in Elias Canetti, De biografie op pagina 471 de Duitse publicist Fritz Arnold citeert.)
Wie zichzelf een Kafka-kenner noemt maakt zich onsterfelijk belachelijk. Daarover zijn alle Kafka-kenners het eens.