Onbevangenheid tegenover begaafde mensen is voor mij geen gebrek aan eerbied of ontzag, maar een houding die de conceptie van goeroes of cultfiguren in de kiem – al het andere is te laat – smoort. Gezien de calamiteiten die personencultussen in de geschiedenis veroorzaken zou het eerste gebod moeten luiden: ‘Bovenal bemin geen god.’ Een voorbeeld van een antidotum tegen persoonsverheerlijking en idolatrie is de figuur van Don Quichot. De ridder in kwestie is hoffelijk, innemend en ridderlijk genoeg om je te charmeren, maar gezien de brokken die hij maakt komt het bij niemand op hem op een voetstuk te plaatsen, laat staan hem te imiteren. In die zin is het verhaal van de vernuftige edelman van La Mancha een soort anti-evangelie dat in tegenstelling tot het Nieuwe Testament geen enkele komische kans laat liggen. Don Quichot op zijn paard is op zich al een humoristisch beeld, wat onmogelijk gezegd kan worden van Jezus op zijn Palmzondag-ezel. In feite kapittelt Cervantes de lichtgelovigen die staan te drommen om de gouden kalveren te bejubelen die door de dichters worden bewierookt. Het enige wat je Cervantes kunt verwijten is dat hij zijn kunstbroeders te veel in bescherming neemt door te beweren dat hun schuld geringer is dan die van ‘de onnozele mannen die hen prijzen en de dwaze vrouwen die hen geloven.’