Kafka’s paradoxen en contradicties vormen schijnbaar geen probleem meer als je beseft dat hij in een tussenwereld leeft. Vandaar dat je niet meer geïrriteerd bent als hij een gebeurtenis als een ‘plechtige onplechtigheid’ (‘feierliche Unfeierlichkeit’) omschrijft of als hij al in zijn tweede brief (28 9 1912) aan Felice Bauer schrijft dat hij eerst de onzekerheden in zich moet ophopen voor ze een kleine zekerheid worden. Acht jaar later klaagt hij in een van zijn brieven aan Milena Jesenská over ‘die zwei in mir’ en over de kwelling van ‘een ploeg’ die ‘door mijn slaap – en door mijn dag’ getrokken wordt. Maar hij is zelf de dag- en nachtploeg die aan weerszijden van de voor dammen opwerpt, en dat is voor een keer niet in tegenspraak met de tussenwereld waarin hij schijnbaar stilstaat, als een haas in de sneeuw. Wie anders dan Kafka kan ‘staan trappelen met totaal ongeschikte vleugels’? Alleen de tussenwereld is de zijne: ‘Ich war wie nicht von dieser Welt, aber auch von keiner andern.’