Op 17 maart 1924 staat de Duitstalige, West-joodse, Tsjechische schrijver Franz Kafka op het perron van het Anhalter Bahnhof, hetzelfde station waar hij een half jaar eerder uit Praag is aangekomen. Voorgoed verlaat hij Berlijn, waar hij zich definitief wilde vestigen. Vanwege zijn snel aftakelende gezondheid – hij verkeert in het laatste stadium van de dodelijke tuberculose – duldt zijn afreis geen uitstel meer. Hij weegt 49 kilo met zijn kleren aan. Hij is een schim van de vroeger goed uitziende , 1,81 meter lange man die ooit een magische kracht uitoefende op iedereen die zijn pad kruiste. Hij verkeert in het gezelschap van zijn vrienden Max Brod en Robert Klopstock. En ook van zijn Oost-joodse vriendin Dora Diamant, met wie hij tijdens zijn verblijf in Berlijn enkele weken heeft samengewoond. Met z’n vieren staan ze nu te wachten op de aankomst van de trein die Kafka naar Praag zal terugbrengen. Zijn schamele bezittingen heeft hij in een koffer gestouwd die Max Brod voor hem heeft meegebracht. Brod zal samen met Kafka naar Praag sporen. Dora Diamant reist niet mee. Franz, die een verblijf van een paar dagen in het ouderlijke huis in Praag heeft gepland, is te bang dat zijn West-joods gezinde vader de sfeer zal vergiftigen door in haar bijzijn schampere opmerkingen over de Oost-joden te maken. Franz vreest dat Dora, die hem later achterna zal reizen, de oude Praagse spoken zal wekken zodra ze ook maar een voet over de drempel van het ouderlijke huis heeft gezet. ‘De afmattendste dag van mijn leven,’ noteert Max Brod over die zeventiende maart 1924 in zijn dagboek. Elf weken later is Franz Kafka dood.