Wat Tsjechovs verhaal ‘Vrouwenheerschappij’ zo tsjechoviaans maakt is dat het geld er niet in slaagt het circuit van de rijken te verlaten, en dat het daardoor het gezegde in vervulling laat gaan dat de duivel, daarin aangemoedigd door de mensen, altijd op dezelfde hoop schijt. De rijke, ongetrouwde fabrieksbezitster Anna Akimovna gaat met een berg roebels de deur uit om die aan een behoeftig gezin te geven, maar zodra ze haar bestemming heeft bereikt, denkt ze: ‘Ik geef hun geen anderhalfduizend.’ Dat geld schenkt ze op kerstdag wel aan een advocaat die het helemaal niet nodig heeft. Als ze diens vriend Krylin, een goed bezoldigde staatsraad, ook nog eens driehonderd roebel toestopt, maakt die van de gelegenheid gebruik om tegen haar uit te varen: ‘Maar de kwitantie, hooggeachte Anna Akimovna, kunt u pas in het nieuwe jaar krijgen.’ En nu begint de lezer te vermoeden dat Anna spijt zal krijgen van haar gulheid, dat ze zich voor schut gezet zal voelen door die twee heren die met volle portefeuilles haar rijk gedekte tafelen hebben verlaten. Vergeet het: ‘Ze gooide vlug haar japon uit, waar ze genoeg van had, trok een peignoir aan en rende naar beneden. En terwijl ze de trap afrende, lachte ze en stampte ze als een jongetje. Ze zou heel graag kattenkwaad uithalen.’